|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
|
1) | Men hoort ganselijk, dat er1) hoererij onder u is, en zodanige hoererij, die ook onder de heidenen niet genoemd2) wordt, alzo dat er een zijns vaders huisvrouw3) heeft. |
2) | En zijt gij nog opgeblazen, en hebt niet veel meer leed gedragen,4) opdat hij uit het midden5) van u weggedaan worde, die deze daad begaan heeft? |
3) | Doch ik, als wel met het lichaam afwezend, maar tegenwoordig zijnde met den geest,6) heb alrede, als of ik tegenwoordig ware, dengene, die dat alzo bedreven heeft, besloten, |
4) | In den Naam7) van onzen Heere Jezus Christus, als gijlieden en mijn geest samen vergaderd zullen zijn, met de kracht8) van onzen Heere Jezus Christus, |
5) | Denzulken over te geven9) aan den satan, tot verderf des10) vleses, opdat de geest behouden11) moge worden in den dag van den Heere Jezus. |
6) | Uw roem is niet12) goed. Weet gij niet, dat een weinig13) zuurdesem het gehele deeg zuur maakt? |
7) | Zuivert dan den14) ouden zuurdesem uit, opdat gij een nieuw deeg zijn moogt, gelijk gij ongezuurd zijt. Want ook ons Pascha15) is voor ons geslacht, namelijk Christus. |
8) | Zo dan laat16) ons feest houden, niet in den ouden17) zuurdesem, noch in den zuurdesem18) der kwaadheid en der boosheid, maar in de ongezuurde19) broden der oprechtheid en der waarheid. |
9) | Ik heb u geschreven in den brief,20) dat gij u niet zoudt vermengen met21) de hoereerders; |
10) | Doch niet22) geheellijk met de hoereerders dezer wereld, of met de gierigaards, of met de rovers, of met de afgodendienaars; want anders zoudt gij moeten uit de wereld23) gaan. |
11) | Maar nu heb24) ik u geschreven, dat gij u niet zult vermengen, namelijk indien iemand, een broeder25) genaamd zijnde, een hoereerder is, of een gierigaard, of een afgodendienaar,26) of een lasteraar, of een dronkaard, of een rover; dat gij met zodanig een ook niet zult eten.27) |
12) | Want wat heb ik ook die buiten zijn28) te oordelen? Oordeelt gijlieden niet die binnen zijn?29) |
13) | Maar die buiten zijn oordeelt God.30) En doet gij dezen boze uit ulieden weg. |